“Lezen als een lesbo. Een eigenzinnig interpretatiekader neemt de plaats in van objectieve teksteigenschappen”, Lover, vol. 88, no 4, 1988, p. 222‑230.
1In het voorjaar van 1988 trad Elly de Waard in de Balie op in een reeks dichters, die allen hun tien favoriete gedichten uit de wereldliteratuur presenteerden. Er gebeurde tijdens die bijeenkomst iets merkwaardigs, iets wat voor mij een nieuw licht wierp op de vraag wat maakt een gedicht lesbisch? Een van De Waards favorieten was John Donne’s ‘To His Mistris Going To Bed’ (‘Tot zijn geliefde bij het naar bed gaan’), een speels en sexy gedicht, een loflied op het uitkleden aldus De Waard, die het met veel smaak voordroeg2. […]
2De zaal genoot met volle teugen. Wat gebeurde hier? Een lesbische lezeres — en het voor een groot deel vrouwelijk publiek — verplaatste zich met overgave in de positie van een lyrisch ik, die ongeduldig wacht op de liefste. Deze lesbische lezeres bekommerde zich niet om het detail dat onze geliefden zich heden niet meer inrijgen noch om enige andere historische afstand. Met groot gemak nam zij bovendien de plaats van de mannelijke minnaar in en blies het gedicht nieuw leven in door het op te laden met lesbische sensualiteit. Deze lezing nam het gedicht in beslag, eigende het zich toe. De Waard identificeerde zich niet zozeer met het mannelijk lyrisch ‘ik’, maar toverde de wachtende minnaar om tot lesbische lyrisch ‘ik’.
3Feministische literatuurwetenschapsters hebben terecht beweerd dat mannelijke teksten een voortdurende aanslag op vrouwelijke lezers plegen, doordat vrouwelijke lezers worden gedwongen zich te identificeren met mannelijke visies. Judith Fetterley noemt dit de vermannelijking van de vrouwelijke lezer.3 Donne’s gedicht kan natuurlijk gelezen worden als een masculinistisch gedicht, waar de vrouw object is van de mannelijke blik en waar alleen de mannelijke visie regeert. Volgens Fetterley kan de vrouwelijke lezer in zo’n geval twee kanten op: of zich willoos met die mannelijke visie identificeren, of zich ertegen teweerstellen als een opstandige lezeres. Deze lezing van De Waard leek mij echter nog een derde mogelijkheid te openen: behalve de opties identificatie en opstand heeft de lezeres ook de macht om haar eigen betekenissen aan de tekst op te dringen. Welke lesbo zou geen loflied op het uitkleden willen aanheffen? Welke lesbo zou dus niet geraakt kunnen worden door tenminste een deel van dit gedicht, het beeld van die aanlokkelijk vallende kledingstukken?
4De leestheoretica Patrocinio Schweickart beschreef op intrigerende wijze hoe lezeressen er als het ware met mannelijke teksten vandoor kunnen gaan.4 De in teksten geuite mannelijke verlangens en gevoelens kunnen ook die van de lezeres zijn. De lezeres moet weliswaar een ingewikkelde weg afleggen om de tekst ook voor haar de moeite waard te maken, maar het is niet onmogelijk dat zij haar eigen subjectiviteit en haar eigen behoeften in de tekst projecteert, zonder gevangen te raken in patriarchale ideologie. Aan de ene kant moet de lezeres via een negatieve interpretatiestrategie onderkennen hoe de tekst patriarchale ideologie vormt, aan de andere kant kan een positieve interpretatiestrategie het utopische moment heroveren dat ook in mannenteksten aanwezig is. Hier zitten veel haken en ogen aan, waarop ik nu niet verder inga.5 Ik wil alleen maar de aandacht vestigen op de macht van de lezeres om te lezen wat zij nodig heeft. Extreem gesteld: de lezende lesbo kan van elk gedicht dat haar behaagt een lesbisch gedicht maken.
5Ik stel het expres extreem om het probleem dat ik wil presenteren beter in het oog te krijgen. Ik zal niet beweren dat John Donne’s ‘To His Mistris Going To Bed’ een lesbisch gedicht is, want daarvoor zijn de verwijzingen naar de mannelijke anatomie te nadrukkelijk. Zij, de minnares, doet ‘het vlees (…) rijzen’ en er staat wel degelijk ‘Wat wilt ge meer bedekking dan een man’ in plaats van ‘vrouw’. Maar stel dat de sekse van het lyrische ‘ik’ onbepaald was, zoals in talloze liefdesgedichten het geval is? Wie verbiedt de lezeres ambiguïteit in te vullen zoals dat haar belieft? Als een lezeres haar lesbisch-erotische levenslust zelfs onbekommerd kan beleven via dit Donne-gedicht, door haar eigen voorstellingen de prioriteit te geven boven Donne’s signalen van mannelijkheid, hoe moet je dan de verhouding tussen tekst en lezer dan zien? Wanneer kun je dan nog spreken van een hetero-tekst en wanneer van een homo-tekst?
Geraakt
6Het lesbische in de literatuur wordt druk bestudeerd — al is de poëzie nog wat stiefmoederlijk behandeld — en daarbij gaat menig onderzoekster ervan uit dat het lesbische karakter van een tekst duidelijk en ondubbelzinnig herkenbaar zou zijn. Voor mij rijzen er dan onmiddellijk vragen. Wat is een lesbisch gedicht? Wie of wat maakt dat uit? Is het de tekst? (de tekst behandelt een expliciet-lesbisch onderwerp). Is het de lezeres? (de lezeres verlangt lesbische betekenissen te lezen en projecteert haar verlangen op de tekst). Is het de auteur? (de auteur is er Een, is Het, of hoe men het ook zeggen wil). Is het de context? (mits bij de juiste gelegenheid gelezen, bij het homo-monument bij voorbeeld, zal een tekst als lesbisch worden ervaren). Al deze vragen leiden alleen maar tot verdere complicaties. Als het de auteur is en de auteur is op later leeftijd lesbo geworden, zijn dan toch haar verzen van voor hare ommekeer lesbisch? Als de auteur zowel literair als in de openbaarheid in de kast zit, geen codes gebruikt voor het cult-publiek, maar niettemin van de familie is, hoe beïnvloedt dat dan haar werk? Oftewel: hoe begrenzen we de teksten waarin we ‘het lesbische’ dachten te bestuderen? De lezeressen die geen zin hebben in een theoretisch exposé over deze kwestie krijgen alvast een opdracht in de vorm van twee gedichten. Het eerste gedicht is van Elisabeth Eybers, een van oorsprong Zuid-Afrikaanse dichteres, wier literair werk ik overigens politiek vertrouw.6 Het tweede is van Paul Snoek uit de cyclus Zangen van Lesbos. Het biografische als bron van het lesbische is hier uitgeschakeld, want beide dichters, ook al gaat ons dat niets aan, zijn van onbesproken heteroseksuele levenswandel. Hier komen ze:
‘Krabbel’
In die kafeehoek-kader vier
ou skoolvriendinne: drie deur vlyt
en sedige fatsoenlikheid
verslete, mededeelsaam, suur.
Slegs een, van wie die blik vergly
uit die gesprek, bedek die vonk
van drome en verdriet — niet jonk,
maar driftig, ouderdomloos, bly.7
‘Ik en zij’
Mij vingers geslepen tot snijdende messen,
tot pijlen van staal met een wederhaak van ijs
die met de scherpte van een pas gekaarde zeis
haar zoete merg tot op het been doorklieven.
Vele letsels heb ik verzameld kieskeurig.
Haar wonde, als was het de mijne, gedragen
als een teken van haar vloeibaarheid,
als een bewijs van eenzaamheid. De mijne.
Haar kus als een lont in haar mond verborgen
als een reptiel haar tong tussen lippen van nat mos.
Haar fluisterend gekreun duidelijk krampachtig
als strakgespannen zijde die ruw wordt gescheurd.
Ik weet dat ik haar in een prille lente zal verliezen
zoals een jonge boom zijn laatste winterblad.8
7Nee, we gaan niet echt terug naar de middelbare school (wat bedoelt de dichter met…) want mijn vraag luidt hier: zijn dit lesbische gedichten? Aan het einde van het artikel keer ik tot deze vraag terug.
Boekhouden
8Alleen al die schijnbare evidentie: een lesbisch gedicht behandelt een lesbisch onderwerp, blijkt niet erg evident. Niets is zeker, zelfs onze bloedeigen Gerichtheid niet. De onderzoekingen van Smith Rosenberg, Faderman, Bosch, Everard, Meijer; Vicinus, Hekma en vele anderen hebben de historische relativiteit van het homoseksuele c.q. lesbische overtuigend aangetoond.9 Het ‘lesbische’ is in elke eeuw iets anders.
9De feministische discussie over de breedheid van het begrip maakt het zeer rekbaar.10 Hoe dan de lesbische thematiek in een gedicht — laat staan in een historisch gedicht — te herkennen en begrenzen? Gaat het alleen maar om die gedichten waarin expliciet van seksualiteit, verliefdheid, passie tussen vrouwen sprake is, of gaat echt ook om gedichten die zich thematisch ergens bevinden op de glijdende schaal die Adrienne Rich het ‘lesbisch continuüm’ noemde? Het lesbisch continuüm omvat een gebied van ervaringen (…) waarbij het niet alleen gaat om genitale seksuele ervaringen die een vrouw met een andere vrouw heeft gehad of bewust heeft gewild, maar om de ervaringen in het leven van elke vrouw, de hele geschiedenis door. Er vallen ook vele andere vormen onder van primaire intense gevoelens tussen vrouwen en van vrouwen onder elkaar, zoals een gedeeld rijk innerlijk leven, het bondgenootschap tegen de tirannie van mannen, het geven en krijgen van praktische en politieke steun.11
10Binnen deze laatste visie wordt de categorie lesbische gedichten zeer uitgestrekt. Bijna elke dichteres en vele dichters hebben dan lesbische gedichten geschreven, vast en zeker bien étonnées de se trouver ensemble met Anna Blaman, Andreas Burnier en de Lesbische Tachtigers: Elly de Waard, Sjuul Deckwitz, Astrid Roemer en een aantal dichteressen van de Nieuwe Wilden-groep. We zouden natuurlijk een corpus ‘onbetwistbaren’ kunnen afperken, (De Vriendinnen van Slauerhoff; Niet wachten op ontspanning van Deckwitz; En wat dan nog van Roemer; Strofen en Een wildernis van verbindingen van De Waard; Chris Voets in het Lesbisch Prachtboek en in Lust en Gratie 2), maar nee: liever help ik de afperkingsproblemen op een andere manier de wereld uit dan door deze saaie vorm van literair boekhouden.
11Zulk boekhouden wordt overbodig wanneer we ‘het lesbische’, in welke definitie dan ook, niet langer exclusief zien als een objectief vaststelbare teksteigenschap. Teksteigenschappen staan binnen de literatuurwetenschap al meer dan tien jaar ter discussie. De receptietheorie en het reader-response-criticism hebben de status van ‘objectieve’ tekstfeiten fundamenteel aangevochten. Als elke generatie lezers dezelfde Hamlet weer volledig anders leest blijkt de inbreng van de lezer toch aanzienlijk. De teksteigenschappen zijn zo oneindig in aantal dat elke lezersgroep er zijn eigen keuze uit kan maken. De aandacht is in de literatuurwetenschap dus verschoven, van ‘juiste’ tekstinterpretatie naar de manier waarop lezers betekenissen construeren en naar de factoren (als historiciteit, sekse, ervaringswereld, kennis van leesconventies) die die betekenisgeving determineren.12
12Voor het probleem dat ons hier bezighoudt betekent dit standpunt het volgende: ‘het lesbische’ is geen kwaliteit die uitsluitend in de tekst resideert. Daarover zouden lezers/essen althans eindeloos kunnen twisten; Verder kunnen we ook besluiten tot een afscheid van het biografisch determinisme: het lesbische wordt ook niet per definitie bepaald door de seksuele voorkeur van de auteur. Ten eerste gaat die de lezer niet aan, ten tweede is de hele mensheid misschien wel biseksueel en waarom zou de tekst niet fungeren als uitlaat voor de homo-erotische wensen en fantasieën van de hetero-auteur, die het homo-erotische in de rest van zijn/haar leven juist alle macht verdringt? Het lesbische zit in hoge mate in de lezer/es zelf. Lesbische betekenissen kunnen toegekend worden omdat een lesbisch interpretatiekader is gemobiliseerd.
Homofobie
13De keuze van ‘lesbische’ teksten wordt daarmee niet langer bepaald door ‘objectieve teksteigenschappen’. Een lesbische literatuurgeschiedenis ontstaat pas wanneer een groep lezers/essen deze schrijven wil, altijd op grond van de eigen contemporaine constructie van het lesbische. Elke lectuur (…) is een proeve van projectie, zei Roland Barthes al.13 De lesbische literatuurgeschiedenis is, als elke geschiedenis, een geschiedenis van het heden. Wij moeten het verleden noodzakelijk oproepen en gebruiken, om het heden beter te begrijpen.14 Een lesbische literatuurgeschiedenis zou kunnen laten zien hoe een moderne — lesbische — lezende en interpreterende gemeenschap zich verhoudt tot de literaire traditie, als een manier om zichzelf te begrijpen.
14In dit licht kunnen de klassieke lesbische literatuurgeschiedenissen worden bekeken: de studies van Foster, Rule, Faderman, in Nederland Everard, naar het ‘lesbische in de literatuur’.15 Deze materiaalverzamelingen zijn van onschatbare emancipatorische waarde, maar ze hebben een paar discutabele vooronderstellingen gemeen.
15Ten eerste is discutabel dat deze auteurs alle vier lezen met een realistische, sociaal-historische code. De teksten worden uitsluitend behandeld als documenten van de homogeschiedenis. Er is, als trouwens in bijna alle literaire homostudies, geen visie op de transformerende krachten van het literaire. Wanneer teksten niet met realistische kunstgrepen zijn geschreven, wordt dat niet aangegrepen als een gids naar nieuwe, niet-realistische betekenissen, maar ervaren als storing. Zo komen Rule en Faderman bij voorbeeld tot zeer benepen interpretaties van grillige en visionaire teksten als Nightwood en The Ladies Almanack van Djuna Barnes, teksten die zich door hun barokke literairheid grotendeels onttrekken aan de realistische code.
16De tweede vooronderstelling van deze studies is het geloof in het lesbische als onbetwistbare teksteigenschap. Terwijl Foster, Rule, Faderman en Everard de schatten verzamelen waarin ‘het lesbische’ zich manifesteert, realiseren ze zich onvoldoende dat zij de geschiedenis van haar eigen heden schrijven. Om te beginnen problematiseren ze de onderlinge diversiteit van haar lesbische interpretatiekaders niet.
17Foster hanteert de sex-variant-definitie van de psychiater George W. Henry en vindt literatuur die aan zijn definitie beantwoordt. Faderman herontdekt de romantische vriendschap en dat stelt haar in staat een ongelooflijke reeks erotische vrouwenteksten op te vissen die zich volstrekt onttrok aan de waarneming van haar voorgangsters Foster en Rule, omdat die immers werkten met andere percepties van het lesbische. Faderman stelt niet duidelijk dat het haar nieuwe leeswijze is, die de verborgen teksteigenschappen blootlegt. Zij blijft er impliciet ouderwets van uitgaan dat het de teksten zelf zijn, die haar leeswijze oproepen. Groter nog dan het verschil tussen deze lesbische literatuuronderzoeksters onderling is het verschil tussen lesbische en heterocentrische interpretatitiekaders. Genoemde onderzoeksters maken te weinig werk van het opzienbarende feit dat zij, binnen een homofobe literatuurwetenschap, lesbische betekenissen kúnnen lezen, terwijl anderen die over het hoofd zien, of in een zeer negatief licht plaatsen. In plaats van die ontdekkingen nu te schuiven op het conto van de objectieve teksteigenschappen, die niemand merkwaardig genoeg eerder opmerkte, lijkt het logischer ze rigoureus te relateren aan het eigen lesbische interpretatiekader. Dat impliceert: aan de interpretive community waartoe men behoort, aan de eigen historiciteit.
18Het expliciteren van het eigen interpretatiekader kan ook van andere interpreten geëist worden. Op die manier kan het lesbische interpretatiekader functioneren als uitvalsbasis voor ideologiekritiek op heterocentriscte interpretatiekaders. Voor iedere interpretive community geldt dat zij leest wat zij kán lezen, wat zij met het ingezette interpretatiekader vermag te bevatten. Dat zet de deur niet open naar een vrijblijvend relativisme: het betekent namelijk niet dat er geen onderlinge kritiek mogelijk is. De Woolf-receptie laat bij voorbeeld zien dat de belangstelling samenhangt met het ontstaan in de jaren zeventig van een lesbisch-feminsitische interpretive community, die in staat was déze Virginia Woolf te lezen. Na de schitterende studies van Jane Marcus over Woolfs lesbianisme en na de uitgave van de volledige dagboeken en brieven van Woolf en Vita Sackville West lijkt het onvoorstelbaar dat Woolfs lesbische leven, dat zo nauw verweven was met haar feministische en artistieke visie, door de biograaf Quentin Bell in 1972 was gereduceerd tot een onbetekenend uitstapje van de – in zijn breekbare dichteres van middelbare leeftijd, een seksloze Sappho.16 Woolfs hartstocht voor vrouwen laat in de ogen van Bell haar ‘frigiditeit’ onverlet. Hawkes en Marcus leverden op Bells biografie zowel positivistische ideologiekritiek — hij hield belangrijke feiten achter — als emancipatorische ideologiekritiek — zijn heterocentrische visie is schadelijk en er liggen seksistische belangen aan ten grondslag.17 Dat elk lezen ‘een prove van projectie’ is betekent niet dat homofobie te excuseren valt.
19Hoe werkt een lesbisch interpretatiekader? Het bestaat uit kennis van context en codes, van lesbische geschiedenis en van andere lesbische teksten, uit een bereidheid lesbische betekenissen toe te laten, uit een sensibiliteit voor het verzwegene. Hoewel het lezen als een lesbo eerder gepraktiseerd zal worden door lesbische lezeressen dan door anderen, staat het, als elk ander interpretatiekader, in principe open voor alle lezers. ‘Lezen als een lesbo’ is geen hobby, geen ondergeschoven variant van feministische leeswijzen die alleen toepasbaar is op marginale teksten, noch een leeswijze die alleen betrekking heeft op het werk van notoir of exclusief lesbische auteurs. Het is een leesregister dat voor vele teksten gemobiliseerd kan worden. Ik koos gedichten van Hella Haasse, Christine Meyling, Ellen Warmond en Ida Gerhardt. Ik besluit met de gedichten van Elisabeth Eijbers en Paul Snoek, die ik reeds citeerde.
Autarkie
20De wetenschap dat een auteur lesbisch is zal de interpretatie natuurlijk vaak wel op een spoor zetten, maar de lesbische betekenis is daarvan niet meer noodzakelijk afhankelijk. Zo kan ‘Virgo’ van Hella Haasse als lesbisch gedicht worden gelezen, ofschoon die interpretatie niet wordt ingegeven door enige kennis van Haasse’s biografie. Ook de andere gedichten in haar eerste en enige bundel Stroomversnelling geven geen aanleiding tot het construeren van lesbische betekenissen. Van een dames-liefdespaar is in ‘Virgo’ al evenmin sprake. Niettemin vangt de lesbische lezeres de diffuse signalen onmiddellijk op. Zoals tot in de jaren zestig de snit van het damesmantelpak boekdelen sprak, zo kunnen we nu, met kennis van de historische context, lesbische betekenissen in dit gedicht zien.18
21Het eerste signaal is de regel Zij is een wezen tussen vrouw en knaap. De beginregel vormt meteen het programma van de hele eerste strofe. Eerst wordt het knaap-aspect uitgewerkt: Zij heeft de strakke passen van een jongen en dan van het vrouw-aspect in het beeld van de poes. Wezen tussen vrouw en knaap roept bij lesbische lezeressen snel herinneringen op aan de derde sekse, een van oorsprong medisch/seksuologisch concept dat in gepopulariseerde vorm het beeld van de lesbienne als ‘mannelijke vrouw’ is gaan bepalen. Van de weeromstuit en als verdediging tegen de negativiteit van dat beeld zijn lesbiennes het beeld van de ‘mannelijke vrouw’ ook zelf weer gaan erotiseren. Er gaat van dit wezen tussen vrouw en knaap een dringend seks/tekstappeal uit, misschien alleen op lesbo-lezeressen, in elk geval wel op mij.
22Het tweede signaal is de eenzaamheid die deze figuur omringt. Het gedicht is van 1945 en we weten uit de lesbische sociale geschiedenis dat geheimhouding, isolement en alleen-zijn de overheersende kenmerken van de lesbische leefsituatie waren. Leven als lesbo was een ‘bron van eenzaamheid’.19 Op grond van die twee signalen geef ik het gedicht lesbische betekenissen:
‘Virgo’
Zij is een wezen tussen vrouw en knaap –
zij heeft de strakke passen van een jongen
Soms ligt zij als een poes inééngedrongen:
Dan schijnt zij vrouw, en glimlacht in haar slaap.
Haar ogen zijn van amber, en die weten
veel wegen, die haar mond aan geen verraadt —
Zij spiegelt zich in ’t water als zij baadt
Haar lijf is rank en koel en nooit bezeten.
Zij houdt van lichte bloemen zonder geur,
lang kan zij zwemmen in de groene bronnen —
Zij leest veel en aandachtig, zoals nonnen
dat doen, alléen, achter gesloten deur
terwijl het zonlicht aan de wanden fluistert
en ’t glas-in-lood raam donker glanst als wijn.
Zij heeft de trots van hen, die eenzaam zijn,
een hart dat wacht en aan de stilte luistert.
23Heel belangrijk voor de opbouw en werking van het gedicht is het perspectief van waaruit het wezen tussen vrouw en knaap wordt gezien. Met een technische term heet dat focalisatie, de relatie tussen de visie van waaruit wordt gekeken en datgene wat wordt gezien.20 Hier hebben we een tot het eind toe volgehouden niet-persoonsgebonden focalisatie-positie, waardoor de zij (in de derde persoon) van een afstand wordt bekeken. Het gebruik van het woord wezen maakt de bekekene eveneens geheimzinnig. Deze focalisatie creëert een voyeurssituatie.
24Nota bene uitgenodigd tot dit voyeurschap, word je als lezer/es tegelijk ook teleurgesteld: de belangrijkste boodschap die het wezen tussen vrouw en knaap uitzendt is de ondoordringbaarheid van haar geheim. Dat geheim wordt aangeduid in: schijnt zij vrouw (maar zij is niet wat zij schijnt) ; glimlacht in haar slaap: dat suggereert dat zij iets droomt of aan iets denkt dat haar doet lachen. De focalisator ziet daarvan alleen de buitenkant en dat schept een raadsel. Ogen die weten veel wegen: wetende ogen zijn opnieuw suggestief, maar ze spreken niet. Verraden in die haar mond aan geen verraadt verwijst weer naar het semantische veld geheim. Bij alleen, achter gesloten deur wordt de deur voor onze voyeursneus letterlijk dichtgegooid. Zo duidt het gedicht Virgo’s geheim aan, terwijl dat tegelijk beschermt.
25‘Virgo’ betekent maagd en dat is tevens de benaming van een sterrenbeeld. Het karakter van maagden is volgens de populaire astrologie koel. Verder connoteert maagd ook het jonge, nieuwe, onaangeraakte. Het zwemmen in de groene bronnen bevestigt dat aspect van nieuwigheid, van groei uit een nieuwe oorsprong. Het betekenisaspect (erotisch) koel is aanwezig in: Haar lijf is rank en koel en nooit bezeten. Zij houdt van (…) bloemen zonder geur en de vergelijking met nonnen roept opnieuw het celibataire op. Dat wordt nog versterkt door de tegenstelling met het zonlicht/glanzen als wijn. Zonlicht en wijn kunnen gezien worden als stereotiepe symbolen van warmte, volte, leven, maar die bevinden zich aan de buitenkant van de ruimte waarbinnen zij is. Haar rijk is van een andere orde. Zij is alleen en zichzelf genoeg. Zij heeft het geduld om op een ander bestaan te wachten. De aard van dat andere bestaan blijft open: het gedicht plaatst de lezende lesbo terug in die ruimte van vóór de liefdesvervulling, waarin het alleen-zijn, het verlangen en de fantasie op zichzelf al vervulling betekenden. Het gedicht is een beeld van vrouwelijke autarkie.
Voyeurisme
26Een gedicht is nooit alleen. In tegenstelling tot de oudere opvatting dat een kunstwerk uniek is en geheel op zichzelf staat, menen theoretici als Julia Kristeva, Myriam Diaz-Diocaretz, Harold Bloom en Riffaterre dat een kunstwerk juist zindert van echo’s van andere teksten. Een gedicht wordt opgevat als een intensieve interactie met talloze voorgangersteksten. Bloom zegt een tekst lezen is noodzakelijkerwijs het lezen van een heel systeem van teksten, en betekenis zwerft altijd tussen teksten rond.21
27Zelf noem ik al wat aan de tekst voorafgaat de buitentekst en vat die ruim op: de buitentekst bestaat uit zowel literaire als niet-literaire teksten.22 Ook maatschappelijke verhoudingen, films, slogans en clichés vallen eronder. Van Alphen gebruikt de term pre-tekst, om meer nadruk op de tijdsafstand tussen de tekst en haar preteksten te leggen.23
28Verder wordt het gedicht in deze visie niet gezien als de passieve reflector van pre-tekst, maar als het gistend en alchemistisch vat waarin de buitenteksten of preteksten zowel worden opgenomen als worden becommentarieerd en getransformeerd. De relaties die het gedicht onderhoudt met eerdere teksten vatten we samen onder de noemer intertekstualiteit. Bij een lesbisch gedicht is de kans groot dat er veel relaties zijn met lesbische buitenteksten. In de echo’s van oudere teksten draagt het gedicht dan als het ware de lesbische (literatuur)geschiedenis met zich mee en zet die tegelijk ook voort.
29Zo lezend zie ik in ‘Virgo’ een intrigerende relatie tussen de focalisatie-positie van dit gedicht en de wijze waarop lesbiennes in andere literaire teksten vaak gefocaliseerd worden. In ‘Virgo’ wordt de zij van een afstand bekeken. Elaine Marks bestudeerde de lesbische intertekstualiteit in de Franse literatuur en wees daarbij op het veelvuldig voorkomen van narratieve distantie in de literatuur, met een lesbisch thema. Het sterkste voorbeeld is de ‘Apologie de la secte anandryne’ uit L’Espion Anglois (1777-78). De tekst bestaat uit een redevoering, een apologie van de lesbische liefde, gehouden door Mlle Raucourt wordt verteld door Mlle Sappho aan een mannelijke verteller, die hem op zijn beurt weer schrijft aan een vriend en aan de lezer. Deze enorme vertel-afstand wordt ook gebruikt door Brantôme in zijn Vie des dames galantes en door Colette in Le pur et l’impur.
30Het lesbische verschijnt in de literatuur vaak als iets waar over men gehoord heeft. Vooral de tribade is het object van obsessief (mannelijk) voyeurisme: de tribade wordt altijd van een afstand gezien; er wordt over haar gepraat, verslag gedaan, ze wordt bespied.24
31In de Nederlandse literatuur werd het voyeursstandpunt klassiek benut door A.H. Nijhoff in Twee meisjes en ik uit 1931. De mannelijke arts Bill leert twee meisjes kennen die bevriend worden met elkaar. Het centrale verhaal van die vriendschap tussen Juana — die zich Juan Iaat noemen — en Ann is vanuit Bills gezichtspunt geschreven. Alleen via zijn observaties en vermoedens komen we over Juan te weten dat zij zich in rijkostuum kleedt, opgeschoren haar heeft, trots en eenzaam — en verliefd op Ann is. De beschrijvingen van Juan treffen vanwege de karakteristieke geïntrigeerdheid van de beschouwer door Juans vreemdheid, haar raadsel. Een voorbeeld: Juan ligt met gesloten ogen, maar ik weet, dat zij wakker is. (…) Kleine vriendin, (…) je wenst geen hulp. Ik weet, dat je, in het neerslaan van je dunne oogleden, je geheim verdedigt, zelfs tegenover mij, en dat de smalle lijn van je dofrode lippen een beslissender grens vormt tussen jezelf en de buitenwereld, dan de grens die twee landen scheidt.25
32Ook The Well of Loneliness van Radclyffe Hall zit vol van zulke distanciërende focalisatiemomenten, waarin Stephen of door andere personages, of door de ‘alwetende verteller’ van buitenaf wordt waargenomen: Alles wat scherp was in haar gezicht, trad plotseling aan het licht, de sterke lijn van de kaak, het vierkante, zware voorhoofd, de wenkbrauwen die te dik en te breed waren om mooi te zijn.26
33[…]
Appèl
34Lesbische betekenissen kunnen worden toegekend omdat lezers/essen ze willen en durven toekennen. Aan het begin van dit hoofdstuk gaf ik twee teksten op om over na te denken: een van Elisabeth Eybers, ‘Krabbel’ en een van Paul Snoek, ‘Ik en zij’. Het gedicht van Snoek laat aan explicietheid [sic] niets te wensen over, maar vindt in mij een zich verzettende lezeres. De combinatie van seks en geweld (Mijn vingers geslepen tot snijdende messen/tot pijlen van staal met een weerhaak van ijs/die met de scherpte van een pas gekaarde zeis/haar zoete merg tot op het been doorklieven) die deze dichter zich bij het lesbische fantaseert, roept mijn afkeer op. De vergelijkingen van haar kus met een lont en haar tong met een reptiel kunnen me niet bekoren. De laatste hint naar het verlies van dit lief in een prille lente (wordt ze misschien toch weer hetero?) vind ik stereotiep. Dit gedicht lijkt op wat pornografen en sommige mannen zich bij het lesbische plegen voor te stellen. Dat betekent overigens niet dat mannen geen lesbische gedichten kunnen schrijven. Het gedicht ‘Vriendinnen’ van J. Bernlef is daarvan een subtiel en overtuigend bewijs.27
35Het gedicht van Eybers is helemaal niet expliciet. Toch appelleert het aan mijn verlangen naar lesbische betekenissen. Een groepje van vier ou skoolvriendinne en drie daarvan hebben haar illusies verloren. drie deur vlyt/en sedige fatsoenlikheid verlsete, mededeelsaam, suur. Ze zijn, mogelijk, getrouwd. Ze hebben geen geheimen meer, geen dromen en verdriet, geen innerlijk leven, ze rusten niet in zichzelf, ze zijn onder de voet gelopen door man en kinderen. Waarin de vierde van deze drie verschilt blijft open. Slegs een, van wie die blik vergly/uit die gesprek, bedek die vonk/van drome en verdriet – nie jonk,/maar driftig, ouderdomloos, bly.
36Dat is een plaats van contemplatie, een ruimte die het gedicht schept om te denken over wat een vrouw in leven houdt, waarom de een zich onder de voet laat lopen en de andere autonoom blijft, de relativiteit van het ouder worden, de betekenissen van vrouwenvriendschap. Het gedicht schept dezelfde openheid als ‘Virgo’. De vierde vrouw heeft een ander leven en waaruit dat bestaat is aangduid, net met name genoemd. De verlangende lezeres kan in die ruimte de mogelijkheid openen dat zij bewust ongehuwd is, dat zij autonoom en met vrouwen leeft. Ook Eybers gedicht ‘Amasone’, over het symbool van de vrouwelijke autonomie (Krijgslustig, kuis en skoon soos Artemis/knak ek my voor geen swakkeling-tiran) doet dat appel op de verlangde lezeres.28
37Het lezen als lesbo betekent een bevrijding van het biografisch determinisme, waarbij lesbische betekenissen uitsluitend worden toegewezen aan expliciet werk van notoir lesbische auteurs. Daarmee is ook afscheid genomen van het idee dat het lesbische — evenals het heteroseksuele — een afgesloten en exclusieve identiteit zou zijn. Evenals Adrienne Rich beschouw ik de lesbische ervaring als een ervaringswereld die elke vrouw in zeer verschillende vorm en mate kan hebben. Zowel de dichteres als de lezeres kunnen die ervaringswereld meebrengen naar het schrijfproces en het leesproces. Rich’s lesbisch continuum bestaat evenzeer in de poëzie als in het leven en in de geschiedenis.
38Het belang van lesbische interpretatiekaders is dat zij de gedwongen heteroseksualiteit van het lezen opheffen. Leeswijzen zijn, evenals leefwijzen, het resultaat van een langdurige socialisatie. Ons is geleerd ‘neutraal’ te lezen: niet gericht op verschil, maar gericht op het algemene, canonieke, het symbolisch en ook vaak letterlijk ‘mannelijke’. Zoals het ‘lezen als vrouw’ voor vrouwen de aangeleerde identificatie met de mannelijke blik doorbreekt, zo doorbreekt het ‘lezen als een lesbo’ de aangeleerde heteroseksuele aanpassing. Naar analogie van het befaamde reading as a woman roep ik bij deze het ‘lezen als lesbo’ in het leven.29